De kijk op de aarde
Waarom fossielen in Teylers Museum?
Teylers Museum opent in 1784 de deuren. Het is een tijd waarin uitsterven, dino’s en evolutie nog onbekende begrippen zijn en bodemvondsten worden verklaard vanuit het Bijbelse scheppingsverhaal. Maar de twijfel groeit: nieuwe ontdekkingen leveren steeds meer bewijs voor een andere ontstaansgeschiedenis van de aarde en het leven. Hoe precies? Dat wordt in de eeuw die volgt intensief onderzocht, ook in Teylers Museum. Men is gefascineerd door nieuwe vondsten en theorieën, maar soms ook sterk verdeeld als ze botsen met religieuze overtuigingen. Aan de hand van belangrijke fossielen uit de collectie van Teylers Museum, de eerste plek in Nederland waar het publiek zelf fossielen kan zien, maken we een reis door de tijd.
"Teylers Museum is het levende bewijs dat wetenschap en religie door de eeuwen heen vaak sterk met elkaar verbonden zijn."
Niccolò de Martinelli, ‘Schepping van Adam', eind zestiende eeuw.
De Bijbel en de opkomst van de natuurwetenschap
Lange tijd vormt de Bijbel een belangrijke inspiratiebron voor natuurwetenschappelijk onderzoek als een manier om de wereld als Goddelijke Schepping beter te begrijpen. Op basis van de vondsten die men tijdens het bestuderen van de aarde doet, ontstaat er in de 18de eeuw twijfel over deze Bijbelse benadering. Kunnen de bodemvondsten wel verklaard worden vanuit het scheppingsverhaal, of biedt een natuurwetenschappelijke denkwijze andere theorieën?
Vanuit het oogpunt van de Bijbel is het idee dat dieren kunnen uitsterven problematisch. Mensen en dieren zouden namelijk zijn geschapen zoals ze vandaag de dag nog op aarde rondlopen. Door deze statische opvatting over het ontstaan en voortleven van alle levenssoorten op aarde is van het begrip evolutie of uitsterven nog geen sprake.
Men doet er alles aan om de vondsten die worden gedaan te verklaren met het scheppingsverhaal van de Bijbel. Zo ontstaat bijvoorbeeld het geloof in de preadamieten, mensen die vóór de schepping van Adam leefden, en het catastrofisme dat van meerdere scheppingen achter elkaar uitgaat. Het scheppingsverhaal klopt weer als de Bijbel wordt gezien als het laatste verhaal hiervan. Daarvóór zijn er echter ook andere scheppingen geweest met allemaal dieren en planten die bij die specifieke periode horen.
De zondvloedmens
Fossiele overblijfselen van dieren worden in de 18de eeuw dus regelmatig gevonden, maar hoe zit het met de mensen die leefden vóórdat de zondvloed plaatsvindt? Waar zijn hun restanten? Men gaat op zoek naar een ‘missing link’ en vindt deze bijvoorbeeld in de ‘Zondvloedmens’. Johann Jacob Scheuchzer (1672-1733), natuuronderzoeker en stadsarts van Zürich, vindt in 1726 een gesteente waarin hij de overblijfselen van een zondig mens verdronken tijdens de zondvloed denkt te herkennen.
Zijn theorie is meteen omstreden met uitgesproken aanhangers en tegenstanders. Tegenstanders menen bijvoorbeeld dat het fossiel meer overeenkomsten heeft met een reptiel of een vis. Martinus van Marum (1750-1837), de eerste directeur van Teylers Museum, deelt deze opvatting. Tijdens een verzamelreis door Zwitserland in 1802 grijpt hij zijn kans en koopt hij de Zondvloedmens van het kleinkind van Scheuchzer om er lezingen mee te geven en al snel permanent tentoon te stellen.
In 1803 tekent de kunstenaar Wybrand Hendriks (1744-1831) verschillende objecten uit de wetenschappelijke collectie van Teylers Museum, zo ook de Zondvloedmens. Wanneer de Franse Paleontoloog Georges Cuvier (1769-1832) in 1811 toestemming krijgt om het fossiel te onderzoeken, kan hij definitief bewijzen dat het geen mens is, maar een reuzensalamander. Bij het verder uitbeitelen van het fossiel komen de korte voorpoten van een salamander tevoorschijn, precies op de plek waar Cuvier ze voorspeld had. Het fossiel ziet er tegenwoordig dus anders uit dan in de tekening van Hendriks, waarop de poten van de salamander nog ontbreken.
Bernard Picart, 'Tempel der Muzen: De Zondvloed', 1730-1731.
Evoluerende perspectieven op schepping en uitsterving
In de eerste decennia na de opening van Teylers Museum schatten onderzoekers de leeftijd van de aarde steeds ouder in. Van de Bijbelse opvatting van een paar duizend jaar, wordt de ouderdom van de aarde gesteld op miljoenen en nu zelfs miljarden jaren oud. De interpretatie van bodemvondsten als fossielen en gesteenten verandert. Het onderzoeken van de aarde vanuit een strikt Bijbels perspectief, verandert in een brede en grootschalige wetenschappelijke discipline. Maar als het scheppingsverhaal het ontstaan van fossielen en gesteenten niet wetenschappelijk kan verklaren, hoe zit het dan wel? Dat wordt de centrale vraag van onder andere geologie, een aardwetenschap die de geschiedenis van de aarde en haar vormingsprocessen bestudeert. Aan de hand van geologisch onderzoek naar de structuur van de aarde wordt bijvoorbeeld geprobeerd het ontstaan van bergen te verklaren. Ontstaan deze rotspartijen schoksgewijs, of is het een voortdurend proces?
Foto Charles Darwin.
Al voordat Darwin zijn beroemde evolutietheorie publiceert, wordt er naar een manier gezocht om te verklaren hoe de aarde, met al haar zeeën, land- en bergpartijen, zich heeft ontwikkeld. 19de-eeuwse natuurwetenschappers proberen ook het ontstaan van alle levende organismen die toen op aarde te vinden waren te verklaren. Zo vragen Charles Lyell (1797-1875) en Alfred Russel Wallace (1823-1913) zich net als Charles Darwin (1809-1882) af hoe de variatie aan planten en dieren op aarde is ontstaan. Darwin is de eerste die deze evolutietheorie publiceert in zijn On The Origin of Species uit 1859. Hij stelt dat diersoorten niet schoksgewijs door nieuwe scheppingen uitsterven en opnieuw op aarde terechtkomen, maar dat ze zich langzaamaan door de eeuwen heen aan natuurlijke invloeden aanpassen. Want pas je je niet aan de veranderende omstandigheden aan, dan verdwijn je.
Teylers Museum is de eerste plek waar fossielen in een museale opstelling getoond worden aan een breed publiek. In 1826 opent de ‘Gaanderij voor Versteeningen’ (de ruimte van het huidige Numismatische Kabinet): 'versteeningen' is een historische benaming voor fossielen. In 1839 wordt naast deze ruimte ook het huidige Prentenkabinet voor de fossielen beschikbaar gesteld. Deze twee ruimtes bij elkaar vormen het ‘Paleontologisch Museum’.
‘En in de twee zalen, die aan het paleontologisch museum zijn gewijd, liggen en staan nog andere merkwaardige getuigen van de groote veranderingen, die de aardkorst in den loop der tijden heeft ondergaan.’
In 1885 verhuizen de fossielen en mineralen naar een nieuwe opstelling in de Eerste en Tweede Fossielenzalen, die vandaag de dag nog steeds te bewonderen zijn. De gloednieuwe zalen worden ingericht door Tiberius Cornelis Winkler (1822-1897), die vanaf 1864 de conservator van het paleontologisch-mineralogisch kabinet is.
Artist impression van de Kleine Kamer (nu het Numismatisch Kabinet) van het Paleontologisch Museum, 1840-1884.
Illustratie Marjolein Breed
Artist impression van de Grote Kamer (nu het Prentenkabinet) van het Paleontologisch Museum, 1840-1884.
Illustratie Marjolein Breed
Mammoet (Mammuthus primigenius), F 16266.
De mammoet – ‘Een waardig sieraad van ons museum’
In deze nieuwe opstelling ligt ook de vrijwel complete bovenschedel van een uitgestorven mammoet - de eerste die in Nederland gevonden wordt - die in 1820 langs de rivier de Linge bij Heukelum in Gelderland wordt gevonden. Deze ‘Mammuthus primigenius’, oftewel wolharige mammoet, liep 30.000 jaar geleden rond. De mammoet is het eerste zoogdier waarvan de natuurwetenschapper Georges Cuvier in 1796, niet lang voor de vondst, met zekerheid durft te zeggen dat het een uitgestorven soort is. Het dier moet namelijk zo gigantisch groot zijn geweest, dat men er wel iets over had gehoord als het nog op aarde rond zou lopen.
Museumdirecteur Martinus van Marum probeert de schedel te kopen, maar de eigenaar, de Heukelumse boer Frans van Wilgen, wil hem eerst op de kermis tonen voor het ‘gewone’ publiek. Vier jaar later komt de schedel weer op de markt. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, waar Van Marum ook in dienst is, koopt de kop voor het Naturaliënkabinet van dat instituut voor 2.755 gulden. Na sluiting van het Haarlemse kabinet in 1866 blijft de schedel nog lange tijd in het pand aan Spaarne 17 staan. Bij de grote uitbreiding in 1885 wordt de schedel aan Teylers Museum overgedragen.
Vandaag de dag wordt de schedel rechtop getoond, maar in de ‘Gids voor den Bezoeker van de Verzameling Versteeningen’ van Teylers Museum uit 1887 geschreven door Winkler wordt uitgelegd hoe de kop toen opgesteld lag. ‘De mammoetschedel ligt op zijn voorhoofdsbeen en op de beenderen van het aangezicht, zoodat de onderste oppervlakte van den schedel, het beenige verhemelte, de kiezen der bovenkaak en de tandkassen der slag- of stoottanden, van de onderzijde gezien, zichtbaar zijn.’
Aangezien de mammoet en andere olifantensoorten bij uitstek onderscheiden kunnen worden door middel van hun kiezen, zorgt Winkler ervoor dat de mammoetkies vergeleken kan worden met een afgietsel van een kies van een Indische olifant. Vandaag de dag worden de fossielen nog steeds naast elkaar getoond (zie foto). Op deze manier wordt aan het publiek getoond dat het om twee verschillende diersoorten gaat. ‘Men kan deze onderscheidende kenmerken gemakkelijk waarnemen, door een blik te werpen op de kiezen van den aziatischen olifant, zichtbaar in het gipsafgietsel naast den fossielen schedel’, legt Winkler in de bezoekersgids uit.
De oeros
Tiberius Cornelis Winkler is een bevlogen wetenschapspopularisator. Hij is ook de eerste die Darwins On The Origin of Species in 1860 naar het Nederlands vertaalt om het breed beschikbaar te maken. In zijn inleiding benadrukt hij het belang van Darwins theorie en hij probeert mensen mee te nemen in de nieuwe wetenschappelijke kennis over hoe de aarde en al het leven daarop is ontstaan.
Ook al is hij een echte Darwinist, toch verwijst hij bij Teylers Museum in zijn algemene bezoekersgids van de ‘Verzameling Versteeningen’ niet direct naar de evolutietheorie. Alleen indirect: hij verwijst naar andere wetenschappers die beweren dat de oeros ('urus') mogelijk de voorvader van onze hedendaagse rund is. Na eerst uit te leggen dat de oeros in de tijd van Julius Caesar (100-44 v.Chr.) nog in de bossen van Midden-Europa rondliep, legt hij uit: ‘Onze tegenwoordige tamme runderrassen hebben geen de minste gelijkheid met den bison, en een zeer groote overeenkomst met den urus, waaruit sommige natuurkenners hebben afgeleid, dat deze laatste waarschijnlijk de oorsprong is van ons tegenwoordig rundvee.’
Oeros (Bos priscus).
De 'missing link'
Eugène Dubois (1858-1940), ook een overtuigd Darwinist, gelooft in de theorie dat de mensen van apen afstammen. Onder natuur-wetenschappers bestaat de discussie of het bewijs hiervoor in Afrika of Azië gevonden kan worden. Dubois reist als legerarts af naar Nederlands-Indië om hier de ‘missing link’ te vinden.
Daar weet hij met een onderzoeksvoorstel de (lokale Nederlandse) overheid te overtuigen van de waarde van zijn zoektocht: hij krijgt toestemming om te graven op Java, maar ook de beschikking over een groep gevangenen die dwangarbeid verrichten. Zij vinden de 'missing link' in 1891 in de vorm van een schedelkapje en een jaar later een dijbeen van de 'Pithecanthropus erectus'. Aapachtige en menselijke kenmerken lijken in deze vroege menssoort samen te komen. Met het schedelkapje kan Dubois berekenen dat dit individu bijna de dubbele herseninhoud had van de mensapen, maar veel minder dan de moderne mens. Daarbij liep dit wezen ook nog rechtop. Voor hem vormt dit het bewijs van Darwins theorie dat de mens van de aap afstamt: de diersoort van het schedelkapje moet een tussenvorm zijn!
Het schedelkapje, dijbeen en andere vondsten van Dubois, Java.
Afgietsel van schedeldak, F 16277.
Tiberius Cornelis Winkler (man met bakkebaarden) in de Ovale Zaal.
Tiberius Cornelis Winkler is er als de kippen bij. Hij wil het nieuwste van het nieuwste wetenschappelijke inzicht delen met het publiek. Winkler heeft contact met Dubois en ontvangt rechtstreeks van hem een afgietsel van het schedelkapje. In 1896 legt Winkler het in een speciale vitrine voor tijdelijke tentoonstellingen, op een prominente plek in de Tweede Fossielenzaal. Binnen tien jaar is er in het museum blijkbaar ruimte ontstaan om de evolutietheorie onder de aandacht te brengen bij een breed publiek. Na Winklers overlijden in 1897 neemt Dubois, professor en gezaghebbende op het gebied van de paleontologie, het stokje over. In overleg met Teylers Stichting komen de originele vondsten van de Pitecanthropus ook naar Teylers Museum toe. In de vitrine blijven afgietsels liggen, de originelen liggen in een veilige kluis en wordt alleen maar beschikbaar gesteld voor onderzoek.
Deze overblijfselen zijn staatseigendom, maar komen op aanbeveling van het American Museum of National History in New York in 1923 toch bij Teylers Museum terecht. Het museum is namelijk een openbare instelling en goed toegankelijk. De stukken blijven bij Teylers Museum tot 1934, waarna ze naar Leiden verhuizen als onderdeel van de nationale collectie. Ze zijn tegenwoordig bij Naturalis te zien. In Teylers Museum is de herinnering aan Dubois, Winkler en de 'missing link' nog steeds te zien. De drie eerste vitrines in de Tweede Fossielenzaal met afgietsels staan in het teken van de afstamming van de mens en tonen de originele inrichting die Dubois maakt tijdens zijn loopbaan als conservator bij Teylers Museum.
Tegenwoordig in Teylers Museum
Mensen die tegenwoordig door de fossielenzalen van Teylers Museum lopen, zien een verzameling uitgestorven dieren die nu wetenschappelijk worden geïnterpreteerd en onderzocht. In de lange geschiedenis van Teylers Museum was het onderzoek naar de aarde en de interpretatie van fossielen lange tijd sterk beïnvloed door religie. Als gevolg van natuurwetenschappelijk onderzoek sinds de opening van het museum, bekijken we deze bodemvondsten nu op een veel wetenschappelijkere manier. De 18de-eeuwse interpretatie van de collectie verschilt van onze hedendaagse benadering. De religieuze context en de spanningen tussen Bijbelse en wetenschappelijke opvattingen zijn nu minder prominent aanwezig. Ook zien we de tussenstappen die werden genomen om tot de inzichten te komen die we nu als vanzelfsprekend beschouwen niet meer terug in het museum. Desondanks blijft de wens om te begrijpen hoe de aarde en het leven erop zijn geëvolueerd tot wat we vandaag de dag kennen nog steeds relevant en voelbaar in Teylers Museum.
Auteur
Een samenwerking tussen Trienke van der Spek, hoofdconservator wetenschap, en Femke Valkhoff, kunsthistoricus.